Op 15 april 2019 woedde een hevige brand in de Parijse Notre-Dame. Het beeld van de instortende vieringtoren staat bij velen op het netvlies gebrand. Over de hele wereld lokten die beelden een emotionele reactie uit en onmiddellijk werd er gespeculeerd over de toekomst van dit monument. De meest uiteenlopende, vaak tegenstrijdige- soms zelfs zeer onrealistische- pistes werden gelanceerd. Iedereen – ook wie niet vertrouwd is met monumentenzorg-heeft hierover wel een mening.
Monumentenzorg is een relatief jonge discipline die ruim twee eeuwen geleden tot stand kwam. In die tijd zijn heel wat van de ons vertrouwde monumenten al eens gerestaureerd geweest, soms zelfs meer dan één keer waardoor hun uitzicht werd bepaald. De discussies laaiden ook toen hoog op tussen minimalisten en maximalisten. De eersten- in de minderheid- geïnspireerd door het non-interventionisme van John Ruskin, de laatsten onder invloed van de grootschalige restauratiecampagnes o.l.v. van Eugène Emmanuel Viollet-le-Duc die overal in Europa navolging kende.
In de eerste les blikken we terug op twee eeuwen geschiedenis van de monumentenzorg, leren we onze monumenten beter te begrijpen en zien we hoe het beeld van onze historische steden werd herschapen.
In de tweede les maken we kennis met de ‘moderne’ monumentenzorg die vanaf 1975 vorm kreeg en de pijlers waarop die rust; inventariseren, beschermen en beheren. Enkele restauratie-casussen worden kritisch getoetst met het ‘charter van Venetië’ (1964) als leidraad.
De derde les richt zich specifiek op de industriële archeologie. Wellicht bezocht je reeds erfgoedsites zoals Tour & Taxis in Brussel, het Zuiderpershuis te Antwerpen of Le Grand Hornu in de Borinage. Dit zijn stukken van een veel grotere erfgoedpuzzel, waarmee industriële archeologie bezig is. Deze discipline maakte een opgang vanaf de jaren 1970. Het is vandaag een ruim en interdisciplinair onderzoeksgebied geworden, dat alle materiële en immateriële relicten van de industriële bedrijvigheid omarmt. Niet alleen worden fabrieksgebouwen en industriële installaties onderzocht. Even belangrijk is de herwaardering van het industrieel erfgoed door behoud en hergebruik van betekenisvolle industriële relicten, zowel van “roerend” en immaterieel erfgoed (werktuigen, machines, voertuigen, archiefstukken, foto’s, gebruiken) als van “onroerend” erfgoed (industriële gebouwen en infrastructuur). Dit is slechts mogelijk door inspirerende presentaties of door duurzame herbestemmingen van dit erfgoed. Het cursusdeel gaat ook in op de bijzondere relatie tussen industrieel erfgoed en de kunst. Industrie en arbeid inspireerden kunstenaars. Hun werk vormt een interessante bron voor het begrijpen van oude technieken en productiemethodes. De les vormt bovendien een grensverleggend pleidooi voor het doorbreken van hardnekkige barrières tussen industrie, technologie, wetenschap, kunst en cultuur.
In de vierde les wordt het werelderfgoed onder de loep genomen. Werelderfgoed is cultureel en natuurlijk erfgoed dat wordt beschouwd als eigendom van de hele wereld, onvervangbaar en uniek, en waarvan het van groot belang wordt geacht om te behouden. Alleen erfgoed dat is ingeschreven op de Werelderfgoedlijst van UNESCO mag deze titel dragen. Het materieel werelderfgoed bestaat momenteel uit 1092 werelderfgoederen verspreid over 167 landen. België telt er voorlopig 13 waaronder een aantal belforten en begijnhoven, maar ook bv de Grote Markt van Brussel, de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Doornik, de Scheepsliften van het Canal du Centre, maar ook het Stocletpaleis, of het huis Guiette van Le Corbusier. Een voorlopige lijst met o.a. het oeuvre van Henri Van de Velde, herdenkingsplaatsen van WO I, de overdekte galerijen van Brussel enz. staat op het programma om te evalueren. In een eerste deel overlopen we aan de hand van voorbeelden het ontstaan en de geschiedenis van Unesco en de Werelderfgoedconventie, hoe de organisatie werkt, welke spelers aan zet zijn, wat de procedure is, welke criteria er worden aangewend … In een tweede deel spitsen we ons toe op de toestand in Vlaanderen. Wat zijn de gevolgen van deze erkenning? Waarmee dient rekening gehouden te worden? Hoe gaan we hiermee om?
De vijfde les kijkt naar de herbestemming van kerken: van kerk naar supermarkt? Sedert de jaren 1960 neemt het aantal kerkgangers gestadig af. Hierdoor worden sommige parochies samengevoegd en komen kerkgebouwen soms leeg te staan. Ook het aantal roepingen voor priester of voor een kloosterleven is zeer sterk afgenomen. Het gevolg is dat sommige parochiekerken maar vooral kloosters met hun kerken worden gesloten en dat de gebouwen worden verkocht. Wat moet er met deze, zeer dikwijls beschermde en waardevolle gebouwen gebeuren? Kunnen deze gemeenschapsgebouwen zomaar om het even welke nieuwe functie krijgen of moet het een functie worden die aansluit bij de oorspronkelijke bestemming van het gebouw (bezinningsruimte, ontmoetingsruimte, medegebruik) of bij een socio-culturele invulling?
Deze problematiek wordt in Vlaanderen steeds actueler maar kent in Nederland reeds jarenlang allerhande creatieve toepassingen, de ene al gelukkiger dan de andere. Naast de algemeen aanvaarde socio-culturele reconversies zoals, museum, concertzaal, bibliotheek, cultureel centrum, schouwburg, centrum voor stadsvernieuwing, buurtcentrum, muziekacademie…. zijn er talrijke voorbeelden van commerciële invullingen, van supermarkt ( heel recent voorstel om Delhaize onder te brengen in de beschermde en zeer waardevolle Sint-Annakerk in Gent) tot danscafé of disco, kledingszaak, tapijthandel, vijf sterrenhotel, boekhandel, sauna en fitnesscentrum, restaurant, casino, architectenkantoor, atelier van een modeontwerper, kringloopwinkel, begrafenisonderneming, frituur, eroscentrum, antiekzaak, sportzaal, Oosterse bazaar… Daarnaast zijn er voorbeelden van herbestemming tot appartementen, aula van een universiteit, administratief centrum, kinderspeelplaats en zelfs moskee… De mogelijke nieuwe functie moet afhankelijk worden gesteld van een combinatie van diverse parameters zoals ondermeer: de cultuurhistorische waarde, de bouwfysische toestand, de aanwezigheid van de originele aankleding en het meubilair, de eerdere “desaffectering” met de Franse Revolutie of een heel recente ontwijding, de stedenbouwkundige inplanting, de symboolwaarde, de socio-culturele behoeften van een gemeenschap, de toegankelijkheid, de herkenbaarheid en belevingswaarde van de kerkruimte en de reversibiliteit van de nieuwe ingrepen. Er komen tijdens de voordracht diverse voorbeelden van kerkreconversies uit Nederland en Vlaanderen aan bod. Hierbij valt op dat men tot nog toe in Vlaanderen over het algemeen veel voorzichtiger tewerk gaat. Er volgt ook een evaluatie van enkele recente realisaties.
In de laatste les komen de hedendaagse architectuur en het bouwkundig erfgoed aan bod. Als we ontwerpers en architecten vandaag vragen hoe het bouwproces verloopt bij hedendaagse ingrepen rond erfgoed en historische monumenten, zijn diepe zuchten en klaagzangen nooit ver weg. Niet dat het niet boeiend is, integendeel, het is zowat de meest relevante architectuurontwikkeling van de laatste decennia, maar het vraagt veel moed, doorzettingsvermogen en wilskracht om zich te wapenen tegen administratieve rompslomp, hemeltergende vergaderingen en academische discussies. Het is moeilijk voor te stellen maar er was een periode waarin weinig animo bestond voor wat erfgoed inhield. Dit had een voordeel en een nadeel: het nadeel is duidelijk, er werd veel waardevols verwoest. Het voordeel was dat getalenteerde architecten, los en intuïtief hun persoonlijke omgang met historiciteit en vernieuwing konden ventileren. Niet verwonderlijk situeert zich deze periode vooral na de tweede wereldoorlog waarbij vooruitgang en vernieuwing, veel van wat het verleden te bieden had, in de schaduw stelde. Architect Carlo Scarpa bewees net in de jaren 1950-1960, dat het ene het andere niet hoeft uit te sluiten, en concentreert zich op wonderlijke wijze op moderne ingrepen in een historische context. Ook de Noorse architect Sverre Fehn legt de nadruk eerder op een continuïteit in het bouwen dan op een onderscheid tussen nieuw en oud. Met de hulp van enkele meesterlijke naoorlogse realisaties (die zonder al te sterke inmenging van bestuurlijke overheden tot stand zijn gekomen) en enkele hedendaagse ‘renovaties’ of ‘restauraties’, tracht dit luik over erfgoed meer duiding te geven over een meer intuïtieve en minder academische benadering van bouwkundig erfgoed.