Blijf op de hoogte
Inschrijven is niet meer mogelijk.
52068151516_59cc780971_o
52068380799_99db369150_o
52068630600_083ed78285_o

Dit deel overspant bijna een millennium aan articulaties van ons Westerse denken. Een onmogelijke opdracht. Van de anti-judaïst Marcion van Sinope in de tweede eeuw na Christus stappen we in acht schreden tot bij de onbescheiden Abelard in die vroege zomer van de twaalfde eeuw. We openen het Grieks-christelijke denken met de platoonse Alexandrijnen en de kerkvaders uit Cappadocië. De Latijns-christelijke patristiek vatten we aan met Augustinus’ vroege twist met de Donatisten en met zijn late twist met Pelagius. Moet er nog vrije wil zijn? Vervolgens zien we hoe heel langzaam uit de vooralsnog veel te kille en koude duizendjarige lente, ook wel eens ‘minder dan niets’ genoemd, de eerste middeleeuwer opduikt: het wonder Scotus Eriugena, ook wel de translator sanci Dionysii genoemd. De weg van de patristiek naar de scholastiek loopt over vele paleisscholen, kloosterhervormingen en de eerste stedelijke kathedraalscholen. De immer zingende Abt Suger van Saint Denis, Petrus Venerabilis de laatste abt van het aristocratische Cluny en de strenge onmens Bernardus van Cîteaux kruisen ons ascetisch pad voor we aankomen bij Berengarius van Tours en John van Salisbury. Met hen en met Anselmus van Canterbury en Abelard van Bath poneert zich de menselijke rede: methodisch, systematisch en inzichtelijk ontluikt de vreugde (delectatio) in de louter redelijke verantwoording. Na zo’n toch wel lange trage lente komt heel vreemd met deze denkers de vroege zomer van de twaalfde eeuw in zicht. Hadden ze wel verstand van de seizoenen die plattelandse middeleeuwers? Konden ze wel rekenen en tellen die vroege stedelingen?

Deze site maakt gebruik van cookies om informatie op uw computer op te slaan. Gaat u akkoord? Meer informatie